Niederländisch Deutsch (hat) Geschichte gemacht

Deutsch	Niederländisch	Kategorie	Typ
Dekl. eine sonderbare Geschichte f X bestimmt Einzahl Mehrzahl Nominativ die sonderbare Geschichte die sonderbaren Geschichten Genitiv der sonderbaren Geschichte der sonderbaren Geschichten Dativ der sonderbaren Geschichte den sonderbaren Geschichten Akkusativ die sonderbare Geschichte die sonderbaren Geschichten	een zonderlinge geschiedenis f		Substantiv
Dekl. Geschichte f X bestimmt Einzahl Mehrzahl Nominativ die Geschichte die Geschichten Genitiv der Geschichte der Geschichten Dativ der Geschichte den Geschichten Akkusativ die Geschichte die Geschichten geschiedenis {f}: I. Geschichte {f}, Erzählung {f}; Vorfall {m};	geschiedenis f		Substantiv
▶Konjugieren haben (hat) gehabt	hebben (hat) gehad		Verb
Rekruten ausheben irreg. Rekruten ausheben hob Rekruten aus (hat) Rekruten ausgehoben	rekruten oproepen riep rekruten op (hat) rekruten oproepen	militMilitär	Verb
Anstalten machen machte Anstalten (hat) Anstalten gemacht	aanstalten maken maakte aanstalten (had) anstalten gemaakt		Verb
Geschichte schreiben schrieb Geschichte (hat) Geschichte geschrieben	geschiedenis maken maakte geschiedenis (had) geschiedenis gemaakt		Verb
versprühen versprühte (hat) versprüht	verspreiden verspreid		Verb
Geschichte f	het verhaal		Substantiv
flöten flötete (hat) geflötet	fleuten		Verb
kapitulieren kapitulierte (hat) kapituliert	zich overgeven		Verb
sich ergeben irreg. sich ergeben ergab sich (hat) sich ergeben	zich overgeven		Verb
haben, besitzen hatte, besitzte (hat) gehabt, besessen (besitzt)	hebben heben (hat) gehad		Verb
Geschichte machen machte Geschichte (hat) Geschichte gemacht geschiedenis maken: I. Geschichte machen, Geschichte schreiben	geschiedenis maken maakte geschiedenis (had) geschiedenis gemaakt		Verb
zur Regel machen machte zur Regel (hat) zur Regel gemacht	als regel stellen (had) als regel gesteld		Verb
jemanden etwas zur Verfügung stellen ... stellen stellte ... (hat) ... gestellt	iem iets beschikbaar stellen (hat) gesteld		Verb
underscheiden irr. unterscheiden unterschied (hat) unterschieden	onderscheiden		Verb
Abneigung hat	de pest in heeft
sich unterscheiden unterschied sich (hat) sich unterschieden	zich onderscheiden		Verb
er hat	hij heeft
Antwort f	hat antwoort		Substantiv
sie hat	zij heeft
nicht sprechen können irreg. übertragen nicht sprechen können konnte nicht sprechen (hat) nicht sprechen können	spraak missen		Verb
gemacht, getan	gedaan
sich unterwerfen irreg. sich unterwerfen unterwarf sich (hat) sich unterworfen	zich overgeven		Verb
sich wiederholen wiederholte sich (hat) sich wiederholt	in herhalingen vervallen		Verb
etw. auf Papier bringen irreg. etw. auf Papier bringen brachte etw. auf Papier (hat) etw. auf Papier gebracht	iets op de papier stellen (hat) iets op de paier gesteld		Verb
hat damit aufgehört	is er mee opgehouden
hat gestern geheiratet	is gisteren getrouwd
hat es geregnet	heeft het geregend
Forderungen stellen stellte Forderungen (hat) Forderungen gestellt	eisen stellen eisen stellen		Verb
Farbe bekennen bekannte Farbe (hat) Farbe bekannt	kleur bekennen		Verb
Stilgefühl entwickeln entwickelte Stilgefühl (hat) Stilgefühl entwickelt	stijlgevoel ontwikkelen stilgevoel ontwikkelen ontwikkelde stijlgevoel (had) stijlgevoel ontwikkeld		Verb
Bedingungen stellen stellte Bedingungen (hat) Bedingungen gestellt	voorwaarden stellen (had) voorwaarden gesteld		Verb
Feingefühl entwickeln entwickelte Feingefühl (hat) Feingefühl entwickelt	fijngevoel ontwikkelen ontwikkelde fijngevoel (had) fijngevoel ontwikkeld		Verb
der Lauf der Geschichte	de loop van de geschiedenis
wer es getan hat	wie het gedaan heeft
Was hat er an?	wat heeft hij aan?
schmecken (schmeckte, hat geschmeckt)	smaken (smaakte, heeft gesmaakt)
eine schriftliche Frage beantworten beantwortete ... (hat) ... beantwortet	een schriftelijke vraag beantwoorden		Verb
eine Frist setzen setzte eine Frist (hat) eine Frist gesetzt	een termijn stellen (had) een termijn gesteld		Verb
eine Frist bestimmen bestimmte eine Frist (hat) eine Frist bestimmt	een termijn bestimmen		Verb
die Nachfrage nicht befriedigen können ... können konnte ... (hat) ... können	niet aan de vraag kunnen voldoen		Verb
in Umlauf bringen irreg. in Umlauf bringen brachte in Umlauf (hat) in Umlauf gebracht	in roulatie brengen (had) in roulatie gebracht		Verb
was hat er an	wat heeft hij aan
die Sprache missen misste die Sprache (hat) die Sprache gemisst	spraak missen		Verb
er sie es hat	hij/zij/het heeft
er hat seine Sprache verloren	hij heeft zijn spraak verloren
etw. für unwahrscheinlich halten hielt etwas für unwahrscheinlich (hat) etwas für unwahrscheinlich gehalte	iets als onwaarschijnlijk stellen (had) iets als onwaarschijnlijk gesteld		Verb
es hat viel Mühe gekostet	het heeft veel moeite gekost
er hat schwer was los	hij is erg goed
sie hat ihn abblitzen lassen	zij heeft hem een blauwtje laten lopen
die Geschichte, die Erzählung, (Pl. und Dim.)	het verhaal, de verhalen, het verhaaltje
das hat mir ausgezeichnet geschmeckt! (schmecken)	het heeft mij uitstekend gesmaakt! (smaken)
er hat etwas freundliches an sich	hij heeft iets vriendelijks over zich
die Regel aufstellen stellte die Regel auf (hat) als Regel aufgestellt	als regel stellen (had) als regel gesteld		Verb
Sein Tod hat mich sehr getroffen.	Zijn dood heeft mij zeer geraakt.
Olaf hat bekannt, daß er verloren hat.	Olaf heeft bekend dat hij verloren heeft.
etwas / jemanden an die Stelle setzen von ... setzen setzte ... (hat) gesetzt	iets / iem in de plaats stellen van iets / iem in de plaats stellen van		Verb
Du Papa, les' noch eine Geschichte vor ...	Toe papa, lees nog een verhaaltje voor ...