Niederländisch Deutsch (hat) nicht sprechen können

Deutsch	Niederländisch	Kategorie	Typ
nicht sprechen können irreg. übertragen nicht sprechen können konnte nicht sprechen (hat) nicht sprechen können	spraak missen		Verb
die Nachfrage nicht befriedigen können ... können konnte ... (hat) ... können	niet aan de vraag kunnen voldoen		Verb
▶Konjugieren haben (hat) gehabt	hebben (hat) gehad		Verb
▶ ▶ können	kunnen		Verb
sollte er nicht können	mocht hij niet kunnen
nur mühsam sprechen können übertragen	een zware spraak hebben		Redewendung
Sie können	U kunt
abfallen können	af kunnen vallen
können wir	kunnen we
abweichen können	af kunnen wijken
Ich habe ihn nicht treffen können	Ik heb hem niet kunnen treffen
Rekruten ausheben irreg. Rekruten ausheben hob Rekruten aus (hat) Rekruten ausgehoben	rekruten oproepen riep rekruten op (hat) rekruten oproepen	militMilitär	Verb
sich ergeben irreg. sich ergeben ergab sich (hat) sich ergeben	zich overgeven		Verb
▶ nicht	niet
▶ ▶ sprechen	spreken		Verb
▶ ▶ sprechen	praten		Verb
kapitulieren kapitulierte (hat) kapituliert	zich overgeven		Verb
haben, besitzen hatte, besitzte (hat) gehabt, besessen (besitzt)	hebben heben (hat) gehad		Verb
jemanden etwas zur Verfügung stellen ... stellen stellte ... (hat) ... gestellt	iem iets beschikbaar stellen (hat) gesteld		Verb
Können wir einen Termin vereinbaren	Kunnen we een afspraak maken
Abneigung hat	de pest in heeft
sie hat	zij heeft
nicht nur	niet alleen
überhaupt nicht	helemaal niet
nicht lange	niet lang
noch nicht	nog niet
nicht jeder	niet iedereen
nicht teuer	niet duur
studiert nicht	studeert niet
arbeitet nicht	werkt niet
nicht gut	niet goed
Cousine f, Nichte f	de nicht		Substantiv
sprechen hören	horen spreken
Antwort f	hat antwoort		Substantiv
er hat	hij heeft
sich unterwerfen irreg. sich unterwerfen unterwarf sich (hat) sich unterworfen	zich overgeven		Verb
zackig sprechen	scherp geaccentueerd spreken
sprechen, reden	spreken
sich wiederholen wiederholte sich (hat) sich wiederholt	in herhalingen vervallen		Verb
sprechen, plaudern	praten
Sie sprechen	U spreekt
etw. auf Papier bringen irreg. etw. auf Papier bringen brachte etw. auf Papier (hat) etw. auf Papier gebracht	iets op de papier stellen (hat) iets op de paier gesteld		Verb
Können Sie mir den Weg zeigen?	Kunt u mij de weg wijzen?
das hätte ich mir denken können	dat had ik kunnen verwachten
ist nicht wahr	is niet waar
ich weiß nicht	ik weet niet
noch gar nicht	nog helemaal niet
immer noch nicht	steeds nog niet
nicht zu lange	niet te lang
Bitte nicht stören!	Niet storen, a.u.b. (alstublieft)!
nicht so besonders	niet zo bijzonder
bestimmt nicht angenehm	beslist niet aangenaam
nicht da ist	er niet is
nicht so gut	niet zo goed
Schönes Wetter, nicht?	Mooi weer, hé?
Feingefühl entwickeln entwickelte Feingefühl (hat) Feingefühl entwickelt	fijngevoel ontwikkelen ontwikkelde fijngevoel (had) fijngevoel ontwikkeld		Verb
hat damit aufgehört	is er mee opgehouden
Geschichte schreiben schrieb Geschichte (hat) Geschichte geschrieben	geschiedenis maken maakte geschiedenis (had) geschiedenis gemaakt		Verb
Forderungen stellen stellte Forderungen (hat) Forderungen gestellt	eisen stellen eisen stellen		Verb