Niederländisch Deutsch (had) een termijn gesteld

Deutsch	Niederländisch	Kategorie	Typ
eine Frist setzen setzte eine Frist (hat) eine Frist gesetzt	een termijn stellen (had) een termijn gesteld		Verb
zerstreuen zerstreute (hat) zerstreut deconcentreren {Verb}: I. dekonzentrieren / zerstreuen, zersplittern, auflösen, verteilen; II. verwirren, beunruhigen, jmdn. aus der Fassung bringen;	deconcentreren deconcentreerd had deconcentreerd		Verb
Bedingungen stellen stellte Bedingungen (hat) Bedingungen gestellt	voorwaarden stellen (had) voorwaarden gesteld		Verb
eine Frist bestimmen bestimmte eine Frist (hat) eine Frist bestimmt	een termijn bestimmen		Verb
die Regel aufstellen stellte die Regel auf (hat) als Regel aufgestellt	als regel stellen (had) als regel gesteld		Verb
zur Regel machen machte zur Regel (hat) zur Regel gemacht	als regel stellen (had) als regel gesteld		Verb
bilden bildete (hat) gebildet ontwikkelen: I. entwickeln, bilden, ausbilden, heranbilden, erzeugen, entfalten, abbilden;	ontwikkelen ontwikkelde (had) ontwikkeld		Verb
verwirren zersplittern zersplitterte (hat) zersplittert deconcentreren {Verb}: I. dekonzentrieren / zerstreuen, zersplittern, auflösen, verteilen; II. verwirren, beunruhigen, jmdn. aus der Fassung bringen;	deconcentreren deconcentreerde had deconcentreerd		Verb
entfalten entfaltete (hat) entfaltet ontwikkelen: I. entwickeln, bilden, ausbilden, heranbilden, erzeugen, entfalten, abbilden;	ontwikkelen ontwikkelde (had) ontwikkeld		Verb
ein, eine, einer	een
1, eins	één
ein(e)	een
auflösen löste auf (hat) aufgelöst deconcentreren {Verb}: I. dekonzentrieren / zerstreuen, zersplittern, auflösen, verteilen; II. verwirren, beunruhigen, jmdn. aus der Fassung bringen;	deconcentreren deconcentreerde had deconcentreerd		Verb
etw. für unwahrscheinlich halten hielt etwas für unwahrscheinlich (hat) etwas für unwahrscheinlich gehalte	iets als onwaarschijnlijk stellen (had) iets als onwaarschijnlijk gesteld		Verb
umgebaut zu einem Hotel	omgebouwd tot een hotel
jemanden etwas übergeben irreg. / aushändigen jmdn. etw. übergeben / aushändigen übergab ... / händigte jmdn. etwas aus (hat) ... übergeben / ausgehändigt	iem iets ter hand stellen iem iets ter hand stellen (had) ... gesteld		Verb
Liste f	een lijst		Substantiv
Menge f	een heleboel		Substantiv
▶ Frage f	een vraag		Substantiv
▶ Stadt f	een stad		Substantiv
Spaziergang m	een wandeling		Substantiv
Dekl. Hut m X bestimmt Einzahl Mehrzahl Nominativ der Hut die Hüte Genitiv des Hut[e]s der Hüte Dativ dem Hut[e] den Hüten Akkusativ den Hut die Hüte	een hoed		Substantiv
▶ Brötchen n	een broodje		Substantiv
▶ Stunde f	een uur		Substantiv
▶ Toilette f	een toilet		Substantiv
een moment	einen Moment
Rock m	een rok		Substantiv
Missverständnis n	een misverstand		Substantiv
▶ Frage f	een vrag		Substantiv
Gebäude n	een gebouw		Substantiv
Ein Niederländer	een Nederlander
ein wenig	een beetje
ein bisschen	een beetje
ein paar	een paar
Sprachgenie n	een talenwonder		Substantiv
Augenblick m	een ogenblikje		Substantiv
Tag m	een dag		Substantiv
wat een	was für
Stadtplan m	een plattegrond		Substantiv
Pullover m	een trui		Substantiv
Geistlicher n	een geestelijke		Substantiv
Geschichte schreiben schrieb Geschichte (hat) Geschichte geschrieben	geschiedenis maken maakte geschiedenis (had) geschiedenis gemaakt		Verb
Geschichte machen machte Geschichte (hat) Geschichte gemacht geschiedenis maken: I. Geschichte machen, Geschichte schreiben	geschiedenis maken maakte geschiedenis (had) geschiedenis gemaakt		Verb
sich entwickeln reflexiv entwickelte sich (hat) sich entwickelt ontwikkelen: I. sich entwickeln, sich bilden, sich ausbilden, sich heranbilden, erzeugen, sich entfalten, sich abbilden; heranwachsen, heranreifen;	zich ontwikkelen ontwikkelde zich (had) zich ontwikkeld		Verb
Feingefühl entwickeln entwickelte Feingefühl (hat) Feingefühl entwickelt	fijngevoel ontwikkelen ontwikkelde fijngevoel (had) fijngevoel ontwikkeld		Verb
▶ ich hatte	ik had
sie hatte	ze had
er hatte	hij had
sich anschicken reflexiv schickte sich an (hat) sich angeschickt aanstalten maken: I. Anstalten machen, sich anschicken;	aanstalten maken maakte aanstalten (had) aanstalten gemaakt		Verb
Drittel n	een derde		Substantiv
Rundfahrt f	een rondvaart		Substantiv
ein Mantel, eine Jacke	een jas
einer nach dem anderen	één voor één
Dekl. Auftrag m X bestimmt Einzahl Mehrzahl Nominativ der Auftrag die Aufträge Genitiv des Auftrag[e]s der Aufträge Dativ dem Auftrag[e] den Aufträgen Akkusativ den Auftrag die Aufträge	een opdracht		Substantiv
Fünftel n	een vifjde		Substantiv
eine schöne Stadt	een leuke stadt
in eine Strasse abbiegen	een straat inslaan
an einer Universität	aan een universiteit
so ein(e, -en)	zo'n (zo een)