Niederländisch German (had) zich ontwikkeld

Deutsch	Niederländisch	Category	Type
sich entwickeln reflexiv entwickelte sich (hat) sich entwickelt ontwikkelen: I. sich entwickeln, sich bilden, sich ausbilden, sich heranbilden, erzeugen, sich entfalten, sich abbilden; heranwachsen, heranreifen;	zich ontwikkelen ontwikkelde zich (had) zich ontwikkeld		Verb
entfalten entfaltete (hat) entfaltet ontwikkelen: I. entwickeln, bilden, ausbilden, heranbilden, erzeugen, entfalten, abbilden;	ontwikkelen ontwikkelde (had) ontwikkeld		Verb
bilden bildete (hat) gebildet ontwikkelen: I. entwickeln, bilden, ausbilden, heranbilden, erzeugen, entfalten, abbilden;	ontwikkelen ontwikkelde (had) ontwikkeld		Verb
zerstreuen zerstreute (hat) zerstreut deconcentreren {Verb}: I. dekonzentrieren / zerstreuen, zersplittern, auflösen, verteilen; II. verwirren, beunruhigen, jmdn. aus der Fassung bringen;	deconcentreren deconcentreerd had deconcentreerd		Verb
entwickeln entwickelte (hat) entwickelt ontwikkelen: I. entwickeln, bilden, ausbilden, heranbilden, erzeugen, entfalten, abbilden;	ontwikkelen ontwikkelde ontwikkeld		Verb
Feingefühl entwickeln entwickelte Feingefühl (hat) Feingefühl entwickelt	fijngevoel ontwikkelen ontwikkelde fijngevoel (had) fijngevoel ontwikkeld		Verb
entwickelt ontwikkeld {P.P.}: I. entwickelt {P.P.}; gebildet {P.P.};	ontwikkeld		Adjektiv
Stilgefühl entwickeln entwickelte Stilgefühl (hat) Stilgefühl entwickelt	stijlgevoel ontwikkelen stilgevoel ontwikkelen ontwikkelde stijlgevoel (had) stijlgevoel ontwikkeld		Verb
gebildet ontwikkeld {P.P.}: I. entwickelt {P.P.}; gebildet {P.P.};	ontwikkeld		Adjektiv
kapitulieren kapitulierte (hat) kapituliert	zich overgeven		Verb
auflösen löste auf (hat) aufgelöst deconcentreren {Verb}: I. dekonzentrieren / zerstreuen, zersplittern, auflösen, verteilen; II. verwirren, beunruhigen, jmdn. aus der Fassung bringen;	deconcentreren deconcentreerde had deconcentreerd		Verb
verwirren zersplittern zersplitterte (hat) zersplittert deconcentreren {Verb}: I. dekonzentrieren / zerstreuen, zersplittern, auflösen, verteilen; II. verwirren, beunruhigen, jmdn. aus der Fassung bringen;	deconcentreren deconcentreerde had deconcentreerd		Verb
sich ergeben irreg. sich ergeben ergab sich (hat) sich ergeben	zich overgeven		Verb
▶ ▶ sich	zich
sich unterscheiden unterschied sich (hat) sich unterschieden	zich onderscheiden		Verb
sich unterwerfen irreg. sich unterwerfen unterwarf sich (hat) sich unterworfen	zich overgeven		Verb
sich zum Künstler wandeln / entwickeln wandelte / entwickelte sich zum ... (hat) sich ... gewandelt / entwickelt zich tot een kunstenaar ontwikkelen: I. sich zum Künstler wandeln / entwickeln, zum Künstler heranreifen;	zich tot een kunstenaar ontwikkelen ontwikkelde zich ... zich tot een kunstenaar ontwikkeld		Verb
beeilen, in Eile sein, (Syn.: (zich) spoeden)	(zich) haasten
▶ sich vorstellen	zich voorstellen
Geschichte machen machte Geschichte (hat) Geschichte gemacht geschiedenis maken: I. Geschichte machen, Geschichte schreiben	geschiedenis maken maakte geschiedenis (had) geschiedenis gemaakt		Verb
sich beeilen	zich haasten
sich befinden	zich bevinden
▶ ich hatte	ik had
sie hatte	ze had
sich beschreiben	zich beschrijven
sich in Hände des Feindes übergeben irreg. sich ... übergeben übergab sich ... (hat) sich ... übergeben	zich overgeven	übertr.übertragen	Verb
nachdenken	zich bedenken		Verb
zich omdraaien	sich umdrehen
sich beherrschen	zich beheersen
sich ablagern	zich afzetten
sich vertiefen	zich verdiepen
sich abarbeiten	zich afsloven
sich aufhalten, verweilen	zich vertoeven
sich umdrehen	zich omdraaien
irrt sich	vergist zich
Bedingungen stellen stellte Bedingungen (hat) Bedingungen gestellt	voorwaarden stellen (had) voorwaarden gesteld		Verb
er hatte	hij had
sich anschicken reflexiv schickte sich an (hat) sich angeschickt aanstalten maken: I. Anstalten machen, sich anschicken;	aanstalten maken maakte aanstalten (had) aanstalten gemaakt		Verb
Geschichte schreiben schrieb Geschichte (hat) Geschichte geschrieben	geschiedenis maken maakte geschiedenis (had) geschiedenis gemaakt		Verb
sich schützen vor	zich beschermen tegen
Sie irren sich	U vergist zich
sich bemühen	zich moeite geven
sich rächen an	zich wreken op
sie irren sich	zij vergissen zich
sich wenden an	zich wenden tot
sein Herz hängen an	zich hechten aan
sich freuen auf	zich verheugen op
er wäscht sich	hij wast zich
sich freuen über	zich verheugen over
Anstalten machen machte Anstalten (hat) Anstalten gemacht	aanstalten maken maakte aanstalten (had) anstalten gemaakt		Verb
roulieren veraltet roulieren roulierte (hat) rouliert in Umlauf bringen, roulieren; roulieren / rollieren {neuzeitlich}: a) einen dünnen Stoff am Rand oder Saum zur Befestigung einrollen, rollend umlegen b) nach einem bestimmten System turnusmäßig abwechseln, auswechseln; c) die Oberfläche eines zylindrischen Werkstücks glätten, in dem man eine Rolle unter hohem Druck auf dem sich drehenden Werkstück abrollen lässt;	in roulatie brengen (had) in roulatie gebracht		Verb
in Umlauf bringen irreg. in Umlauf bringen brachte in Umlauf (hat) in Umlauf gebracht	in roulatie brengen (had) in roulatie gebracht		Verb
die Regel aufstellen stellte die Regel auf (hat) als Regel aufgestellt	als regel stellen (had) als regel gesteld		Verb
zur Regel machen machte zur Regel (hat) zur Regel gemacht	als regel stellen (had) als regel gesteld		Verb
eine Frist setzen setzte eine Frist (hat) eine Frist gesetzt	een termijn stellen (had) een termijn gesteld		Verb
Ich hatte Kopfschmerzen. Schmerzen	Ik had hoofdpijn.
sie macht sich Sorgen	ze maakt zich zorgen
sich kümmern um	zich moeite geven voor
etw. für unwahrscheinlich halten hielt etwas für unwahrscheinlich (hat) etwas für unwahrscheinlich gehalte	iets als onwaarschijnlijk stellen (had) iets als onwaarschijnlijk gesteld		Verb