pauker.at

Niederländisch German vocabulary trainer

Vocabulary groups
Description	count
create group
30 often studied words
Code Nederlands 1
Les 1 - Hoe heet u?	33
Fela
17.01.08	163
Farben	17
Gefühle	16
Mengen	60
Tiere	9
Winter	16
Woche+Monate	51
Zahlen	44
Niederländisch_tulpi
NL_les_1	27
NL_les_2	6
Welkom! Niederländisch für Anfänger
Lek.1	94
eva
Bindewörter	6
niederländisch	5
konversatie
oranjegeveol	475
neu
Euregio lernbuch	10
Länder	10
Menge	4
Sonstiges	33
Transport	8
Verben	32
sw
test	0
unsorted
blabliblub altaaa	20
christiane	0
de basiswoord	9
help!	198
holland urlaub	109
Lektion 1	181
LS, Niederländisch, Lektion 1A	95
LS, Niederländisch, Lektion 1B	18
LS, Niederländisch, Lektion 1C	41
LS, Niederländisch, Lektion 2A	81
LS, Niederländisch, Lektion 3A	105
mylearn	19
Niederländisch	39
Taal vitaal - les 1	68

LS, Niederländisch, Lektion 3A
Deutsch	Niederländisch	Supply	Level	remove
(sag) nur (mal)	(zeg) maar
(um) zu (Inf.)	om + te + Inf.
also	dus
am fünfzehnten	op de vijftiende
an	aan
Appetit haben auf	trek hebben in
Arbeit	het werk
aufbrechen, weggehen	vertrekken
beide(s)	alletwee
beim Frühstück	aan het ontbijt
bekommen	gekregen
besprechen	bespreken
beste(r)	beste
bevor, ehe	voordat
bitte (du)	alsjeblieft
Brot	het brood	possibly wrong
Brötchen	het broodje
Butterbrot	de boterham
Danke sehr!	dank je wel
das Deutsch	het Duits
das ist egal	dat maakt niets uit
der Besuch	het bezoek
der Kaffee	de koffie
Deutschkenntnisse auffrischen	zijn Duits ophalen
die Schnitte	het sneetje
die Tasse	het kopje
Dienstag	dinsdag
Donnerstag	donderdag
Duft, Geruch	geur
durch	door
dünn	dun
eigentlich	eigenlijk
ein freier Tag	snipperdag
einige	enkele
erst, gerade	pas
es (ruhig, gerade, genau) wie ich machen	net als ik doen
essen	eten
etwas dagegen haben	er iets op tegen hebben
etwas später, kurz darauf/danach	even later, iets later
fertig	klaar
folgend	volgend
frau	vrouw	possibly wrong
Freitag	vrijdag
frisch (von Lebensmitteln)	vers(e)
ganz, sehr	heel
gleich, bald	straks
groß	groot
guck mal, sieh mal	kijk eens
gucken, schauen, sehen	kijken
halb(e, -er, -es)	half
Hand	hand (de), handen
Haus	het huis
herzliche Grüße	hartelijke groeten
heute Abend	vanavond
hineinsehen, durchgucken	inkijken
holen	halen
in ... kommen, in ... hineinkommen	binnenkomen
in seiner Hand	in zijn hand
Jahr	het jaar
jetzt, nun	nu
Kerl (positiv gemeint)	vent
kurz	kort
Käse	de kaas
Küche	de keuken
lecker, sehr gut, prima	lekker
legen auf, belegen	beleggen
mehr	meer
mein	mijn
Milch	de melk
Montag	maandag
morgen	morgen
natürlich	natuurlijk
nehmen	nemen
nichts	niks, niets
noch (et)was	nog wat
nächste Woche	volgende week
nämlich	namelijk
Post	post
schlafen	slapen
schnell	snel
schön	mooi
seit	sinds
sitzen	zitten
Tag	dag (de), dagen
um ... kennen zu lernen	om ... te leren kennen
unerwartet	onverwacht
Volkshochschule	volksuniversiteit
vorbeikommen	langskomen
vorlesen	voorlezen
weiter	verder
wiedersehen	weerzien
Woche	de week
Zeitung	de krant
zerstreut sein, verwirrt sein	in de war zijn
ziehen	trekken
Zucker	de suiker
zuerst, erst(mal), zunächst, als erstes	eerst
zum Beispiel	bijvoorbeeld (b.v.)
öffnen, aufmachen	openmaken
üben	oefenen
Überraschung	verrassing

<-- Eingabehilfe einblenden - klicken