Niederländisch Deutsch Vokabeltrainer

Lektion 1
Deutsch	Niederländisch	Vorrat	Stufe	Raus
(...) aussehen	er (...) uitzien
abends	's avonds
alle(s)	allemaal
allein, nur	alleen
als ob	alsof
als, wie, wenn	als
also	dus
an	aan
andere(r, -s)	ander (de), anderen
Angel	hengel (de), hengels
anhaben	aanhebben
antworten auf	antwoorden op
Apfel	de appel
Aschenbecher	asbak (de), asbakken
auf keinen Fall	geen sprake van
Batterie	batterij (de), batterijen
Baum	boom (de), bomen
bei, an, zu	bij
Belgien	België
beschreiben	beschrijven
beschäftigt sein mit ...	aan het (...) zijn
betrunken	dronken
Bett	bed (het), bedden
bitte	alstublieft
blau	blauw
Blume, Mehl	bloem (de), bloemen
braun	bruin
Briefpapier	briefpapier (het)
Brot	brood (het), broden
Brotbelag	broodbeleg (het)
Brotscheibe, Butterbrot	boterham (de), boterhammen
Bruder	de broer
Brüssel	Brussel
Bus	bus (de), bussen
Büroarbeit	administratief werk (het)
Computer	computer (de), computers
Cornflakes	cornflakes (de)
da	er
da, dort	daar
Damespiel	dambord (het), damborden
damit	ermee
danke	dank u
Danke sehr!	dank je wel
dann, denn	dan
Das geht sie nichts an.	Dat gaat u niets aan.
das, der, die	het
das, jenes, dieses	dat
dein(e)	je
der, die, das	de
der, die, jener	die
Deutschland	Duitsland (het)
dick	dik
diese(-r, -s)	dit
diese, dieser, dieses	deze
Disko	disco (de), disco's
Dorf	dorp (het), dorpen
Drehorgel	draaiorgel (het), draaiorgels
du	jij	evtl. falsch
du, dich, dir	je
dunkelbraun	donkerbruin
echt, wirklich	echt
Ei	ei (het), eieren
ein	een	evtl. falsch
ein bisschen	een beetje
eine gute Partie sein	een goede partij zijn
Einkommen	inkomen (het), inkomens
einmal	eens
eins, eine	één	evtl. falsch
Ellenbogen	elleboog (de), ellebogen
er, sie, es	hij
Erbe, Erbschaft	erfenis (de), erfenissen
es gibt	er is, er zijn
Es ist höchste Zeit	het is de hoogste tijd
essen	eten
Fabrik	fabriek (de), fabrieken
Familie	familie (de), families
Frankreich	Frankrijk (het)
Französin	Francaise (de), Francaises
Front, Giebel	gevel (de), gevels
ganz, sehr	heel
ganz, völlig	helemaal
geben	geven
Gefahr	gevaar (het), gevaren
gefährlich	gevaarlijk
gehen	gaan
Geist	geest (de), geesten
gelb	geel
gelbbraun	geelbruin
Gesicht	gezicht (het), gezichten
gestern	gisteren
gewöhnlich	gewoonlijk
Gitarre	gitaar (de), gitaren
Gleichgewicht	evenwicht (het)
Glücksvogel	geluksvogel (de), geluksvogels
Gras	gras (het), grassen
grau	grijs
graublau	grijsblauw
groß	groot
Großmutter	groetmoder (de), groetmoders
Großvater	groetvader (de), groetvaders
grün	groen
Gulden	gulden (de), guldens
gut	goed
guten Morgen	goedemorgen
guten Tag, tschüss	dag
Gürtel	broekriem (de), broekriemen
Haarfarbe	haarkleur (de), haarkleuren
haben	hebben
hallo	hoi
Hammer	hamer (de), hamers
Hand	hand (de), handen
Haus	huis (het), huizen
heißen	heten
Helikopter	helikopter (de), helikopters
Herr	heer (de), heren
hoch	hoog
hoffen	hopen
Hose	broek (de), broeken
ich	ik
ihr(e)	hun
ihr, euch	jullie
ihr, sie	haar
in, binnen, auf	in
Italien	Italie (het)
Italiener	Italiaanse (de), Italiaansen
japanisch	japans
Journalist	journalist (de), journalisten
jung	jong
kein(e) einzige(r, -s)	geen enkel
kein(s), keine(r, -s)	geen
Kneipe	café (het), cafés
Knöchel	enkel (de), enkels
kommunizieren	communiceren
Kontaktlinsen	contactlens (de), kontactlenzen
Kopf	het hoofd
Krawatte, Schlips	das (de), dassen
köstlich, herrlich	heerlijk
ledig, alleinstehend	alleenstaand
lieben, mögen	houden van
meinen	bedoelen
Menge	een heleboel
Nachbarin	buurvrouw (de)
Nachbarland	buurland (het), buurlanden
nackt	bloot
nett	aardig
nur, einfach	gewoon
Oberlippe	bovenlip (de), bovenlippen
Obst	het fruit
Pfeifkessel	fluitketel (de), fluitketels
Schinken	ham (de)
Schnaps, Umtrunk	borrel (de), borrels
Schokolade	de chocolade
Schokostreußel	hagelslag (de)
sehr	erg
sich beschreiben	zich beschrijven
Spaßvogel	grapjas (de), grapjassen
speziell, besondere(r,-s), besonders	bijzonder
Spülbürste	afwasborstel (de), afwasborstels
Star der Feier, des Abends	feestvarken (het), feestvarkens
Tag	dag (de), dagen
tanzen	dansen
teuer	duur
Tiergarten	dierentuin (de), dierentuinen
Tochter	dochter (de), dochters
tragen	dragen
Traube	de druif
treiben, ausführen	doen aan (...)
tun	doen
und	en
verheiratet	getrouwd
verstehen, begreifen	begrijpen
Wagen	auto (de), auto's
wie	hoe
wie bitte, entschuldige, Verzeihung	excuseer
Wie geht es?	Hoe gaat het ermee?
Wohnung	appartement (het), appartementen
zuerst	eerst	evtl. falsch
ängstlich	bang